Ruud Stam, Roxana Chandali en Ramona Negron
4 maart 2024
Ruud Stam sloot de rij sprekers af die op maandag 4 maart jl. in Concordia een lezing over ‘het koloniaal en slavernijverleden’ verzorgden (zie ook Nieuwsbrief 136, pag. 2). Als eerste sprak Ramona Negrón over ‘Het Nederlandse slavernijverleden’. Zij vertelde dat eind 16e eeuw, dus nog vóór de oprichting van de VOC in 1602, de eerste schepen uit de Republiek vertrokken die zich met handel in en transport van slaven bezig gingen houden. Slavernij was in de Republiek verboden, maar dat weerhield sommigen er niet van buiten de landsgrenzen in deze sector actief te zijn. Zij brachten slaven naar Spaanse en Franse koloniën.
‘Goudse pijpen waren bij de Ashanti, die aan de West-Afrikaanse kust slaven verkochten aan Europeanen, heel geliefd vanwege hun hoge kwaliteit. Hollandse tabak was slecht en niet geschikt als ruilmiddel, maar de verfijnde Goudse pijp was dat wel. Hij stond voor macht, rijkdom en status. Bij Fort Elmina aan de Goudkust, thans Ghana, zijn zo’n veertig jaar geleden bij opgravingen 4.000 pijpen gevonden. Hiervan zijn er 125 door de Amerikaanse onderzoekers getekend, en daarvan hebben we de 45 bruikbare onlangs kunnen determineren als Goudse pijpen. Hierdoor weten we nu onder meer dat 27 producenten van deze 45 pijpen een belangrijk merk voerden.’
‘Vanaf 1630, toen de Republiek Brazilië en Zuid-Afrika op de Portugezen veroverde, kantelt de visie op slavernij, gaf Negrón aan. ‘Waar de gereformeerden zich voordien met de Bijbel afzetten tegen de slavernijpraktijken van katholieke landen als Spanje en Portugal, gingen ze na de verovering van het Portugese overzeese netwerk Bijbelpassages aanhalen die slavernij leken te rechtvaardigen. Zo tussen 1630 en 1640 werden de Hollanders dan ook de belangrijkste Europese slavenhandelaren.’ Afrikaanse slaven en slavinnen werden decennialang naar Suriname en de Caraïbische eilanden verscheept, naar schatting zo’n 600.000 mensen in totaal. Negrón: ‘Suriname had elk jaar een sterfteoverschot, dus er was continue aanvoer nodig om de plantages draaiende te houden.’
Er komt steeds meer onderzoek en debat. Zo wordt er onderzoek gedaan naar het leven op een slavenschip, het lot van vrijgelaten slaven en de directe en indirecte betrokkenheid van Nederlanders bij slavernij. Families, musea, instituten en overheden – waaronder nu ook Gouda – onderzoeken hun betrokkenheid bij de slavernij, en ook wordt gekeken naar de doorwerking van dit verleden in het heden. Over ‘Het koloniaal en slavernijverleden van Gouda’, en met name de rol van stadsbestuur en elite, sprak Roxana Chandali, de tweede spreekster van de avond. Zij gaf aan dat Gouda vrij laat buitengewone bewindhebbers bij VOC (1665) en WIC (1669) mocht aanstellen en dat deze posten steeds werden ingenomen door vroedschapsleden die het later meestal tot burgemeester schopten.
Gouda belegde nauwelijks in VOC en WIC. Welke positie de stad innam ten opzichte van slavernij en slavenhandel, zou nog nader moeten worden onderzocht. Wel zeker is, dat Gouda textiel en pijpen leverde om tegen slaven te ruilen, en touwen en mensen voor de schepen. Chandali: ‘Zo’n 4.100 maal komt een Goudse naam in de boeken van de VOC voor. Daar zitten dubbeltellingen bij maar er zijn ook boeken die verloren zijn gegaan, waardoor we het exacte aantal Goudse VOC-dienaren niet weten. De meesten namen dienst als matroos of soldaat, kwamen uit de laagste sociale klassen, en de kans is dus groot dat ze uit economische nood aanmonsterden. Maar er waren ook mannen die avontuur en fortuin zochten.’
Dat fortuin viel in elk geval toe aan Goudse regenten en hun families die bij de VOC of WIC de Goudse bewindhebberspost vervulden, zoals drie generaties Jongkind, dan wel aandelen of plantages bezaten. François de Mey, Diederik Gregorius van Teylingen, Abraham Vereul en Marcellus Bisdom van Vliet waren bijvoorbeeld (mede-)eigenaren van plantages, terwijl Gerard Willem van Blijdenbergh in West-Afrika voor de WIC werkte en actief was in de slavenhandel. Desalniettemin vormden VOC- en WIC-aandelen gemiddeld slechts een zeer bescheiden deel van de nagelaten vermogens van Gouwenaren in de 18e eeuw. ‘Wat VOC-aandelen betreft, ging het bij de regenten om 3,6%, bij hun familieleden om 1,5% en bij rijke burgers om 2,4%. De WIC-aandelen waren goed voor resp. 0,7, 0,1 en 0%’, aldus Chandali. ‘Men belegde liever in obligaties van het gewest Holland.’
Als laatste spreker vertelde Ruud Stam over ‘Pijpen voor de aankoop van slaafgemaakten – Een Goudse betrokkenheid’. Korte en lange pijpen uit Gouda werden in de 18e eeuw op schepen meegenomen. De lange werden geruild tegen slaven, de korte waren voor de slaven en slavinnen. Wisten de Goudse pijpenmakers waarvoor hun producten werden gebruikt. Volgens Stam is nuance op zijn plaats. ‘De grote pijpenmakersbazen die rechtstreeks aan de WIC verkochten, zullen het meestal geweten hebben. De kleine producenten verkochten vaak aan tussenhandelaren in de havens, en hadden er minder zicht op. De werkenden in de pijpmakerijen, op het hoogtepunt zo’n 4 à 5.000 mensen verdeeld over zo’n 450 fabrieken, leefden in zodanige armoede – met bedelarij, honger en hoge kindersterfte – dat ze niet met dat soort dingen bezig waren.’ (JPvdZ)