Minke Walda
22 januari 2024
‘Dankzij de pijpennijverheid en de aan haar gelieerde sectoren floreerde Gouda tot 1750, maar toen kwam de omslag en ging het hard. Werkloosheid en armoede, dalend inwonertal, verpauperende straten, slechte hygiëne en lage levensverwachting, de stedelijke economie holde achteruit en zou tot ongeveer 1850 blijven kwakkelen. In de gebouwde omgeving werden veel huizen en gebouwen gesloopt. Krimp en afbraak betekenden echter niet alleen stilstand, maar vormden ook een aanjager van de stedelijke ontwikkeling.’
In haar lezing ‘“Vanwege zijn bouwvallige staat” – Een dynamische bouwpraktijk van afbraak, verkleining en vergroening in Gouda rond 1820’ nam architectuurhistorica Minke Walda (verbonden aan de VU in Amsterdam) haar gehoor in Concordia op maandag 22 januari jl. mee in haar nog lopende promotieonderzoek naar de ruimtelijke ontwikkeling in Hollandse steden tussen 1700 en 1850, decennia van economische neergang in met name Holland en Zeeland. Hoewel er in de Goudse archieven nauwelijks kaarten, stadsgezichten en huisplattegronden uit deze periode te vinden zijn, kon zij toch een beeld van de ruimtelijke dynamiek in Gouda te schetsen.
‘Pandeigenaren, aannemers en bestuurders hadden elk hun eigen ruimtelijke strategie,’ hield zij haar toehoorders voor. Een huizenbezitter die lange tijd geen huurder kon vinden, wilde vaak van het pand af omdat hij er veel belasting over moest betalen. Aannemers gingen zich niet meer richten op nieuwbouw en uitbreiding, maar op sloop, onderhoud en renovatie. Bestuurders kregen te maken met leegstand en verpaupering, dalende inkomsten en een ontsierd straatbeeld. ‘Leiden kwam daarom in 1734 als eerste met een keur om de afbraak te reguleren; Gouda kwam in 1776 met een Keure wegens het Amoveeren en Afbreeken van Huizen en Gebouwen, zo binnen als buiten de Stad Gouda, die in 1800 en 1825 nog zou worden aangepast.’
Voor Walda waren vooral rekesten aan burgemeester of commissaris van fabricage leerzaam. Hierin vroegen Goudse eigenaren toestemming om (een deel van) hun pand te mogen afbreken ‘wegens zijn bouwvallige staat’. Walda: ‘Dit lijkt voor de hand liggend maar had een duidelijke reden. In sommige andere steden werden ook economische problemen als reden voor een sloopverzoek geaccepteerd. De Goudse keur stelde echter dat alleen vergunning voor afbraak werd verleend als de panden “geheel vervallen en onbruikbaar zijn” en dus door het instortingsrisico een gevaar voor de veiligheid opleverden.’ Sommige rekesten kwamen van burgers wier huizen waren verzwakt door afbraak van een buurpand. Zij dienden een klacht in en vroegen soms toestemming voor sloop.
Afbraak trof vaak vooral het economische hart van een stad waar de voornaamste nijverheid sterk was teruggelopen. In Gouda waren de pijpenmakerijen en gelieerde bedrijfjes over de stad verspreid en verdwenen dus geen grote stukken van één straat of buurt. ‘De meeste rekesten betreffen de jaren 1817-1824, met 1820 als hoogtepunt,’ aldus Walda. ‘Aangezien er veel meer huizen werden afgebroken dan er rekesten werden ingediend, mag gerust worden gezegd dat er veel illegaal werd gesloopt. De meeste rekesten betreffen de huizen in sloppen en stegen van wat mindere kwaliteit die ten tijde van de sterke economische groei op de achtererven waren gebouwd. Maar er zitten ook aanvragen voor percelen aan de hoofdstraten bij.’
Walda gaf diverse voorbeelden van Gouwenaars die een afbraakrekest hadden ingediend. In vrijwel alle gevallen werd vergunning verleend, maar wel onder voorwaarden. Deze hielden meestal in dat de eigenaar schade aan buurpanden moest herstellen, dat hij aansprakelijk bleef voor de kosten van het onderhoud van zijn deel van de kade, en dat hij een hoge muur of houten schutting moest plaatsen als het straatbeeld werd aangetast. Opvallend voor Gouda was dat er nauwelijks zgn. afbraak-verkopers actief waren, zoals dat elders wel het geval was. Dit waren aannemers die een pand kochten om het te slopen en het daarbij vrijkomende bouwmateriaal te verkopen, uiteraard voor zover dit winstgevend was. Walda: ‘Ik ben in Gouda slechts twee namen tegengekomen van echte afbraakverkopers, beiden van buiten de stad: Isaac Levie Warendorff uit Amsterdam die vergunning vroeg voor de afbraak van vier panden, en Carel Blansjaar jr. uit Leiden die in 1829 Het Klaverblad aan de Oosthaven 20 deels wilde afbreken en deels weer geschikt wilde maken voor bewoning. Deze aannemers-kooplieden profiteerden juist van de lage huizenprijzen doordat ze zo aan goedkope bouwmaterialen konden komen.’
De sloopwoede betekende ook een nieuwe ruimtelijke dynamiek. Achterkamers werden gesloopt om een erf met tuin (en muur) aan te leggen en voor meer licht en lucht in huis, zoals Jan Bleuland dat aan de (Hoge) Gouwe deed. Lege huizen werden omgebouwd tot pakhuizen, een buurpand werd aangekocht om met het eigen huis samen te voegen, een verdieping afgebroken om minder te hoeven onderhouden. Stadsarts W.F. Büchner kocht de vrijgekomen ruimte achter zijn huis aan de Turfmarkt omdat deze als vuilnisbelt werd gebruikt en hij de hygiëne wilde verbeteren. ‘Het was een ruimtelijke dynamiek waarvan de resultaten op sommige plaatsen in de stad nog steeds zichtbaar zijn,’ concludeerde de onderzoekster. (JPvdZ)